Pas ontwaakt uit de slapende steen,
gevangen nog in een gedachte,
die slechts half gestalte kreeg
loom nog van de nachten,
doemt hij op uit schillen van tijd
schaduw van bevlogenheid.
Fragmenten van een man,
wiens bloed wanhopig stroomt
tegen zijn verdronken slaap.
Zijn spieren strak gespannen
van bevroren kracht.
Marmer, dat geduldig wacht
op de hand van de mens,
die hem begon.
Vreemd, dat als ik buiten kom,
rondom beschenen door de zon,
ik me net als hij gevangen voel
en wacht op het,
dat mij begon. |